Op 25 februari 2022 heeft de Hoge Raad een relevant arrest gewezen voor de beslag- en executiepraktijk (ECLI:NL:HR:2022:298, Hoge Raad, 20/02317 (rechtspraak.nl)).De casus is complex en exotisch, maar na het wegfilteren van enkele randzaken blijft een belangrijke les over: een verklaring voor recht (‘declaratoir’) dat een schuldeiser aansprakelijk is, kan óók een eis in hoofdzaak zijn waardoor een eerder gelegd conservatoir beslag uiteindelijk tot een executoriale titel kan leiden.
Wat zijn de relevante feiten?
De zaak komt in de kern op het volgende neer.
Lisman en Lisman B.V. (kortweg: Lisman) is eigenaar van een kantoorpand, dat zij per april 2004 verhuurde aan Rentec B.V. Rentec liet kennelijk al snel huurpenningen onbetaald, waarna Lisman conservatoir beslag liet leggen op een pand dat eigendom is van Rentec’s enig bestuurder. In de daaropvolgende kantonzaak kreeg Lisman het gelijk aan haar zijde. De huurovereenkomst werd ontbonden en Rectec werd door de kantonrechter veroordeeld om de achterstallige huurpenningen te betalen. Rentec heeft in het vonnis berust, maar heeft vervolgens niets betaald. Uiteindelijk, in 2008, is Rentec ontbonden.
De vordering van Lisman op Rentec’s bestuurder, die was gebaseerd op (Beclamel)bestuurdersaansprakelijkheid, werd door de kantonrechter afgewezen. Lisman liet het bij die afwijzing niet zitten en ging in hoger beroep. Intussen had echter ook de hypotheekverstrekker van de bestuurder zich geroerd. Deze had, met toestemming van de rechter, het door Lisman conservatoir beslagen kantoorpand onderhands verkocht. Zij heeft zich op de opbrengst verhaald. Het restant van ruim honderdduizend euro bleef bij een notaris in depot.
Ruim een jaar na deze executoriale verkoop, in 2009, wees het hof alsnog de vordering op de bestuurder toe. Hij verklaarde voor recht dat hij, hoofdelijk naast Rentec, aansprakelijk is voor datgene waartoe Rentec door de kantonrechter was veroordeeld. Van belang is dat Lisman in het hoger beroep niet langer vorderde dat de bestuurder daadwerkelijk werd veroordeeld tot betaling van Rentec’s huurschuld.
De bestuurder gaf vervolgens niet thuis, waarna Lisman de joker van het beslag op het kantoorpand inzette: zij maakte aanspraak op het depot bij de notaris. Er waren echter meer kapers op de kust. De notaris wilde wachten op de uitkomst van een andere procedure die tegen de bestuurder liep. Pas in 2015 kwam die procedure tot een einde. Partijen kwamen er zelf niet uit wie verhaal had op het depot, waarna een rechter-commissaris werd aangesteld om tot een verdeling te kunnen komen. Volgens de r-c was het Lisman die recht had op het volledige depotbedrag, na aftrek van de notariskosten, maar daar konden de andere partijen (de bestuurder zelf, zijn zoons en de gemeente Ermelo) zich niet mee verenigen. Daarom werden partijen verwezen naar een zogeheten renvooiprocedure bij de rechtbank, die in mei 2017 aanhangig werd gemaakt door Lisman. Inzet daarvan was erkenning van bestaan en hoogte van Lisman’s aanspraak op de resterende executieopbrengst.
Geen executoriale titel, vordering verjaard…?
Het verweer dat de bestuurder c.s. voerde in deze renvooiprocedure, was interessant.
Hij stelde allereerst dat Lisman niet over een executoriale titel beschikte, omdat de uitspraak van het hof uit 2009 slechts een verklaring voor recht inhield dat hij mede-aansprakelijk was. Lisman had immers in het hoger beroep tegen de bestuurder uitdrukkelijk zijn eis verminderd tot alleen een verklaring voor recht. Daardoor was de vordering tot betaling (die door de kantonrechter was afgewezen) definitief afgewezen en was het conservatoir beslag vervallen. Daarop voortbordurend stelde de bestuurder dat Lisman in die situatie een nieuwe daad van rechtsvervolging had moeten instellen, en wel binnen zes maanden nadat het 2009-arrest tegen hem in kracht van gewijsde was gegaan (artikel 3:316 lid 2 BW). Nu hij dat niet heeft gedaan, maar pas in 2017 de renvooiprocedure was gestart, zou Lisman’s vordering zijn verjaard.
Het hof oordeelde in zijn arrest van 28 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3417, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.237.852 (rechtspraak.nl)) kort gezegd als volgt:
- Voor toelating tot verdeling van de opbrengst van een netto-executieopbrengst, zoals hier aan de orde, is het sowieso niet nodig om over een executoriale titel te beschikken. Artikel 3:270 lid 5 BW gaf dat recht al aan Lisman in haar hoedanigheid als conservatoir beslaglegger, waarna Lisman als belanghebbende tot een rangregeling kon worden toegelaten.
- Het in 2004 leggen van het conservatoire beslag op het kantoorpand was een daad van rechtsvervolging tegen de bestuurder, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Daarmee werd de korte (relatieve) verjaringstermijn van vijf jaren (artikel 3:310 BW) “doorlopend gestuit”. Het appelexploot van 2007 was weer een nieuwe daad van rechtsvervolging. Volgens het hof had de bestuurder de eisvermindering van Lisman bij memorie van grieven, waarbij de betaal-vordering werd losgelaten, niet mogen opvatten als een intrekking van Lisman’s “eis en beslagvordering”. Het hof vond dus dat het conservatoire beslag op het kantoorpand niet was komen vervallen, terwijl het evenmin was opgeheven.
- Het hof oordeelde dat de bestuurder geen belang heeft bij een oordeel over de vraag of Lisman’s betaal-vordering verjaard was. Het kantoorpand was inmiddels al geëxecuteerd door de bank als hypotheekhouder, waarna de restantopbrengst in depot (en buiten het vermogen van de bestuurder) was gebracht. Voor het verdelen van een netto-opbrengst van een dergelijke executie is verdere executie – en dus een titel daarvoor – niet meer aan de orde. De verklaring voor recht uit 2009, waarbij de vordering van Lisman onherroepelijk is vastgesteld, was voldoende.
Het oordeel van de Hoge Raad
Een cruciale voorvraag is in dit geval of een procedure die strekt tot het verkrijgen van een verklaring van recht, wel een ‘eis in hoofdzaak’ is zoals bedoeld in artikel 704 Rv. Is dat niet het geval, dan was in dit geval Lisman’s conservatoire beslag van rechtswege vervallen vanaf het moment waarop zij – in de appelprocedure tegen de bestuurder – haar eerdere betaal-vordering liet vallen. Conservatoir beslag kan niet worden gelegd met het oog op uitsluitend het verkrijgen van verklaring voor recht van aansprakelijkheid, zo betoogde de bestuurder in cassatie.
Advocaat-Generaal Rank-Berenschot bepreekt deze rechtsvraag uitvoerig in haar Conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:741, Parket bij de Hoge Raad, 20/02317 (rechtspraak.nl); nrs. 2.12 e.v.), en brengt in herinnering dat dit – na enige onduidelijk – toch al wel een uitgemaakte zaak is: de heersende leer is dat niet de eis wordt gesteld dat de hoofdzaak onmiddellijk resulteert in een executoriale titel. Voldoende is dat de rechtsmaatregel gelegenheid biedt om de deugdelijkheid van de vordering te toetsen.
De Hoge Raad is dezelfde mening toegedaan en maakt korte metten met de cassatieklachten van de bestuurder, en concretiseert meteen zijn eigen eerdere rechtspraak:
“3.2.2
Aan de klachten ligt de opvatting ten grondslag dat, als gevolg van de wijze waarop Lisman in het hoger beroep in de hoofdzaak haar petitum heeft geformuleerd en de daarop door het hof gegeven beslissing, de in eerste aanleg ingestelde eis tot veroordeling van [de bestuurder, ETEF] tot betaling niet is toegewezen en dat de door het instellen van die eis gestuite verjaring van de rechtsvordering, bij gebreke van het instellen van een nieuwe eis, op 22 september 2010 is verjaard. Voorts berusten de klachten op de opvatting dat het arrest in de hoofdzaak voor de vordering van Lisman op [de bestuurder, ETEF] geen executoriale titel oplevert, nu het arrest geen veroordeling tot betaling van die vordering inhoudt.
3.2.3
Deze opvattingen zijn onjuist. Wanneer conservatoir beslag is gelegd voor een vordering, wordt een executoriale titel verkregen doordat de beslagdebiteur wordt veroordeeld tot voldoening van die vordering. Niet uitgesloten is echter dat de beslaglegger volstaat met een eis in de hoofdzaak die strekt tot vaststelling van de gegrondheid en de omvang van zijn vorderingsrecht.4 Bij toewijzing van de eis levert de uitspraak voor het daarin vastgestelde vorderingsrecht dan een executoriale titel op, als met die vaststelling duidelijk is dat de beslaglegger daadwerkelijk aanspraak kan maken op betaling. De vereiste duidelijkheid kan erin bestaan dat in de uitspraak wordt vastgesteld dat de beslagdebiteur hoofdelijk aansprakelijk is voor hetgeen waartoe een andere partij al eerder werd veroordeeld.”
Ook het verjaringsverweer vindt geen gehoor bij de Hoge Raad. Hij stelt allereerst droogjes vast dat de bestuurder géén cassatieklachten heeft gericht tegen het oordeel van het hof dat hij uit de resterende eis van Lisman, gericht op een verklaring voor recht dat hij aansprakelijk is voor al hetgeen waartoe Rendec was veroordeeld, in redelijkheid niet mocht concluderen dat Lisman haar eis en beslagvordering niet langer handhaafde of introk. (Daarbij merk ik ter verdediging en als mede-cassatieadvocaat op dat die klacht ongetwijfeld heel welkom was geweest, maar simpelweg niet kón worden ingesteld omdat het oordeel van het hof op dat punt zodanig met feitelijkheden is verwezen dat de Hoge Raad daar niet aan kan tornen).
“Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht”, zo legt de Hoge Raad op zijn ‘cassaties’ uit, dat het de bestuurder duidelijk moet zijn geweest dat de overgebleven eis van Lisman erop was gericht vastgesteld te krijgen dat zij “daadwerkelijk aanspraak kan maken op betaling van de vordering waarvoor zij ten laste van [bestuurder] beslag had gelegd” Al met al leverde het hofarrest van 2009 een executoriale titel op voor de vordering waarvoor Lisman ten laste van beslag heeft gelegd. Die vordering heeft, gelet op de twintigjarige verjaringstermijn voor het ten uitvoer leggen van rechterlijke uitspraken (art. 3:324 lid 1 BW), haar afdwingbaarheid nog niet verloren.
Afrondende opmerkingen
Duidelijke taal van de Hoge Raad, die daarmee na bijna 18 jaar (!) zeker stelt dat de verhuurder voor een als zodanig onbetwiste huurvordering zich nog voor een deel kon verhalen op de bestuurder die, zoals al in 2009 is vastgesteld, voor die wanbetaling mede-aansprakelijk was. Grote kans dat de verhuurder intussen al méér kwijt is geweest aan advocaatkosten, maar principes kosten vaak (veel) geld.
Ook inhoudelijk valt deze uitspraak toe te juichen. De Hoge Raad herhaalt en verduidelijkt zijn eigen eerdere rechtspraak over wat een ‘eis in hoofdzaak’ na het leggen van conservatoir beslag precies inhoudt. Kort gezegd: een eiser kan ervoor kiezen te volstaan met een vordering over het bestaan en omvang van zijn vorderingsrecht. Zo lang maar duidelijk is uit de daaropvolgende rechterlijke uitspraak, dat de eiser met de verklaring voor recht van mede-aansprakelijkheid voor een vordering ook daadwerkelijk aanspraak heeft op betaling van die vordering. Ook is helder dat aan dat ‘duidelijk-zijn’ geen al te hoge eisen moeten worden gesteld: een verklaring voor recht dat de bestuurder aansprakelijk is voor hetgeen waartoe ‘zijn’ vennootschap eerder is veroordeeld, volstaat. En terecht. Ik moet de eerste cliënt nog tegenkomen die alleen zo’n dure en tijdrovende verklaring voor recht ambieert om hem vervolgens alleen maar in te lijsten – en de schuldenaar weet dat natuurlijk maar al te goed. Feit blijft echter wel, en dat valt ook te lezen in het oordeel van de Hoge Raad, dat het hier gaat om een uitzondering. Hoofdregel blijft dat alleen bij een veroordeling tot betaling een executoriale titel wordt verkregen. Het valt daarom aan te raden dat procederende advocaten, deurwaarders en bedrijfsjuristen altijd een vordering tot betaling van een geldbedrag koppelen aan een eventuele verklaring voor recht. Dat had ook in deze zaak veel tijd en geld gescheeld.