Brandverzekering en (een gebrek aan) causaal verband

De Rechtbank Midden-Nederland heeft op 11 april 2018 haar (eind)vonnis gewezen in een dekkingsgeschil over een brandverzekering. In het vonnis passeert een groot aantal onderwerpen de revue, waarvan het meest interessante deel ziet op het (ontbreken van) causaal verband tussen het schadevoorval en de geclaimde (bedrijfs)schade. De rechtbank komt tot de vaststelling dat die bedrijfsschade zich hoe dan ook voorgedaan zou hebben, ook zonder brand, en dat die bedrijfsschade dus niet voor vergoeding onder de brandverzekering in aanmerking komt.

Feiten en achtergrond

Gedaagde huurde een pand om daarin een bakkerij te openen en heeft vanaf februari 2013 een brandverzekering voor dat pand afgesloten bij zijn verzekeraar, eiser. Op 10 februari 2013 is er een relatief klein brandje geweest. Op 20 november 2014 is er opnieuw een brand geweest. Gedaagde claimt voor beide branden vergoeding van de door hem geleden schade, waaronder bedrijfsschade. Verzekeraar weigert dekking. Gedaagde vorderde daarop in kort geding betaling van een voorschot, welke vordering is toegewezen. In de hier besproken bodemprocedure vordert verzekeraar (als eiser) een verklaring voor recht dat zij geen uitkering verschuldigd is, evenals terugbetaling van het door haar betaalde voorschot. Gedaagde vordert in reconventie (in essentie) een verklaring voor recht dat verzekeraar dekking moet verlenen en gehouden was het voorschot te betalen.

Waar het geschil om gaat

In de bodemprocedure gaat het dus om de vraag, voor beide branden, of verzekeraar gehouden is dekking te verlenen onder de brandverzekering en zo ja, welke posten onder de polis voor vergoeding in aanmerking komen.

Dekking onder de brandverzekering

Met betrekking tot de eerste brand in februari 2013 concludeert de rechtbank dat er teveel onduidelijkheden zijn om tot het oordeel te komen dat gedaagde schade heeft geleden. Verzekeraar heeft dus terecht dekking geweigerd. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de tweede brand. Dat die brand schade bij gedaagde heeft veroorzaakt, staat vast. Verzekeraar is echter niet bereid uit te keren en beroept zich op respectievelijk bedrog, het niet (tijdig) verstrekken van alle informatie (art. 7:941 BW), onvoorziene omstandigheden (6:258 lid 1 BW) en de redelijkheid en billijkheid (6:248 lid 2). In de kern komt het standpunt van verzekeraar er telkens op neer dat gedaagde zich met betrekking tot de eerste brand heeft schuldig gemaakt verzekeringsfraude (onjuiste informatie over die eerste brand evenals vervalste stukken) en dat zij daarom niet gehouden is om uit te keren voor de schade die is veroorzaakt door de tweede brand.

Het beroep van verzekeraar op bedrog wordt door de rechtbank gepasseerd. Het is volgens de rechtbank maar zeer de vraag of de tweede schadeclaim überhaupt een (vernietigbare) rechtshandeling is, maar evenmin is duidelijk wat daarbij het bedrog zou zijn. Met betrekking tot het niet (tijdig) verstrekken van alle relevante informatie meent de rechtbank dat niet duidelijk is geworden waarom verzekeraar informatie over de eerste brand nodig meende te hebben om haar uitkeringsplicht voor de tweede brand te beoordelen. Het beroep van verzekeraar op artt. 6:258 lid 1 BW en 6:248 lid 2 BW wordt eveneens gepasseerd. Toepassing van die bepalingen zou inhouden dat gedaagde in principe recht heeft op uitkering, maar die uitkering vanwege de bijzondere omstandigheden toch niet krijgt. Dit vraagt om een bijzondere rechtvaardiging, aldus de rechtbank. Het vervalsen van stukken (wat op zich aannemelijk is, zo meent ook de rechtbank) door gedaagde ziet op de eerste brand en staat in zoverre los van de tweede brand. Verzekeraar heeft niet kunnen onderbouwen waarom die vervalsing een reden is om de dekking te weigeren voor de tweede brand. Bovendien is onduidelijk of gedaagde met de vervalste stukken ‘slechts’ daadwerkelijk door hem geleden schade probeerde te bewijzen of niet-geleden schade probeerde te claimen (en zichzelf te bevoordelen ten koste van verzekeraar). Verzekeraar beroept zich ook nog op opzet, omdat de door haar ingeschakelde schade-expert in diens rapport diverse oorzaken uitsluit en concludeert dat brandstichting de enige resterende mogelijkheid is. De rechtbank meent echter dat die conclusie slechts volgt uit het ontbreken van aanwijzingen voor een andere oorzaak dan brandstichting. Bovendien zijn er evenmin aanwijzingen gevonden voor brandstichting, noch is duidelijk door wie de brand dan zou zijn aangestoken. De conclusie is dan ook dat de oorzaak van de tweede brand onbekend is. Verzekeraar is daarom gehouden uit te keren.

Causaal verband

Verzekeraar stelt dat gedaagde geen schade lijdt, omdat het bedrijf hoe dan ook op korte termijn gestaakt was. In het eindvonnis gaat het vervolgens (dus) om de vraag of de gevorderde schade is veroorzaakt door de brand, met andere woorden: om het causaal verband tussen de brand en de schade.

In de polis wordt causaal verband tussen de schade en brand vereist: de materiële schade moet zijn veroorzaakt ‘door’ brand en brandblussing, terwijl gederfde bruto winst slechts gedekt is als bedrijfsschade bij stagnatie ‘ten gevolge van’ die gedekte gebeurtenis. Hoewel de rechtbank meent dat de aard van het vereiste causaal verband niet duidelijk volgt uit de polisvoorwaarden, ligt het bij typische brandschade voor de hand om die te kwalificeren als schade veroorzaakt door de brand. Bovendien geldt, anders dan voor materiële schade, voor bedrijfsschade een expliciete uitsluiting voor schade ‘welke zich ook voorgedaan zou hebben indien geen beschadiging of vernieling had plaatsgevonden‘. Die specifieke uitsluiting geldt niet voor de materiële schade. Dat is ook logisch, aldus de rechtbank, omdat het daar vaker gaat om typische brandschade. Een verkoolde toonbank staat in nauwer verband met de brand dan omzetverlies door een tijdelijke sluiting na de brand. Omzetverlies kan ook (zijn) ontstaan door andere redenen.

De vraag is of de bedrijfsschade zou hebben (of zijn) bestaan zonder de brand. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend: er zijn meerdere aanwijzingen voor ernstige financiële problemen bij gedaagde, de huurovereenkomst van het pand is eerder al ontbonden vanwege een huurschuld en er zijn indicaties dat structureel niet wordt voldaan aan aflossingsverplichtingen van een andere schuld. Al die problemen bestonden al ruim voor de (tweede) brand en worden door gedaagde niet (voldoende) betwist. Al met al komt daarom vast te staan dat gedaagde zijn bedrijf hoe dan ook op korte termijn had moeten beëindigen. De enige schade die wel voor vergoeding onder de brandverzekering in aanmerking komt, is de typische brandschade: de beschadigde inventaris, verloren voorraden en het huurdersbelang.

Slotsom

De rechtbank verklaart voor recht dat verzekeraar geen uitkering verschuldigd is voor de eerste brand, en voor tweede brand slechts voor de typische brandschade en (dus) niet voor de bedrijfsschade. Gedaagde moet het teveel betaalde voorschot daarom terugbetalen.

Dit artikel is geschreven door: