Over mededelingsplichten en het begrip ‘bekende derde’

Het jaarvergaderseizoen is in volle gang. De uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2018 over het agenderingsrecht van aandeelhouders (artikel 2:114a BW) komt wat dat betreft op een mooi moment. Naar aanleiding van de vraag over de reikwijdte van het agenderingsrecht bevestigt de Hoge Raad een uitgangspunt van het Nederlandse vennootschapsrecht: het bepalen van het beleid en de strategie van een vennootschap en de met haar verbonden onderneming is in beginsel een aangelegenheid van het bestuur van de vennootschap. Daarbij heeft het bestuur een eigen verantwoordelijkheid om zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde op 20 maart 2018 in een dekkingsgeschil dat de door de verzekeringnemer niet-vermelde feiten over een strafrechtelijk verleden géén “bekende derde” betroffen (in de zin van artikel 7:928 lid 2 BW), zodat de mededelingsplicht van de verzekeringnemer beperkt was tot hetgeen zij zelf wist of behoorde te weten. Ook oordeelde het hof dat de verzekeraar voor wat betreft de schending van de medewerkingsplicht na de brand (het hof noemt dat in dit specifieke geval ook een ‘mededelingsplicht’) niet aan haar stelplicht had voldaan – waaraan volgens het hof gezien de verstrekkende gevolgen voor de verzekerde hoge eisen konden worden gesteld – dan wel dat zij niet in haar belangen was geschaad zodat het beroep op niet-medewerken  werd afgewezen.

Feiten en achtergrond

Geïntimeerde (hierna te noemen “de vrouw“) heeft sinds 1996 een inboedelverzekering bij (de rechtsvoorganger van) Nationale-Nederlanden. Sinds 2004 heeft de vrouw een (in de woorden van het hof) “affectieve relatie” met  ‘X’ (hierna te noemen “de partner“), waarvan de precieze status onduidelijk is. Op 12 december 2006 is de vrouw (mede)eigenaar geworden van het woonhuis waar het in deze zaak om gaat (hierna “de woning“). Op dezelfde dag heeft zij ook een opstalverzekering afgesloten voor de woning, waarmee zij deze verzekerd heeft tegen brandschade.

Op het vragenformulier dat door de vrouw bij het aanvragen van de opstalverzekering is ingevuld, wordt gevraagd of de aanvrager, de personen met wie hij/zij in gezinsverband samenwoont en/of andere belanghebbenden bij deze verzekering in de laatste acht jaar in aanraking is geweest met politie/justitie ter zake van (verdenking van) het plegen van een misdrijf. Deze vraag is door haar ontkennend beantwoord. De naam van haar partner blijkt echter te worden genoemd in het boek ‘Deals met Justitie’. In dit boek is beschreven dat hij in 1999 als verdachte is aangehouden in een onderzoek naar invoer van en handel in heroïne.

In de nacht van 25 op 26 augustus 2014 is de woning afgebrand. De vrouw en haar partner bevonden zich ten tijde van de brand in Turkije, en hadden de sleutel van de woning achtergelaten bij een neef van de partner. Er waren aanwijzingen voor brandstichting, maar het Openbaar Ministerie heeft besloten de neef van de partner niet te vervolgen voor de brand in de woning.

De vrouw heeft Nationale-Nederlanden verzocht de door haar geleden schade te vergoeden. Nationale-Nederlanden heeft dekking afgewezen en uitkering van enige schadesom geweigerd. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 maart 2016 de vorderingen van de vrouw toegewezen.

Waar het in appel over gaat

In appel gaat het (net als bij de rechtbank) in essentie om drie vragen: (i) of sprake is van een schending van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering door het niet vermelden van het strafrechtelijk verleden van de partner, (ii) of de vrouw en/of de partner bij de brandstichting betrokken waren, en (iii) of er sprake is van een schending van de mededelingsplicht na de brand. De tweede vraag is vanuit verzekeringsrechtelijk oogpunt minder interessant, en zal in deze samenvatting daarom verder onbesproken blijven.

Schending van mededelingsplicht bij aangaan verzekering?

Bij het beoordelen van de vraag of sprake is geweest van een schending van de mededelingsplicht door de vrouw bij het aangaan van de opstalverzekering heeft het hof eerst beoordeeld of haar partner kwalificeert als “bekende derde” in de zin van artikel 7:928 lid 2 BW. De mededelingsplicht van een verzekeringnemer omvat ingevolge dit artikel immers ook hetgeen een bekende derde, wiens belang bij het sluiten van de verzekering gedekt is, had moeten meedelen indien deze zelf de verzekeringnemer was geweest. De mededelingsplicht van een verzekeringnemer wordt in een dergelijk geval uitgebreid in die zin dat – ongeacht de eigen wetenschap van de verzekeringnemer – de geobjectiveerde wetenschap van de derde aan hem wordt toegerekend.

Het hof komt echter tot de conclusie dat de partner niet als bekende derde kwalificeert. Het hof stelt voorop dat ten tijde van het sluiten van de opstalverzekering de partner geen eigenaar van de woning was (en dat ook nog steeds niet is). De opstalverzekering dekt in beginsel geen financiële belangen van anderen dan de eigenaar, zodat het niet relevant is of de vrouw en de partner ten tijde van het sluiten van de opstalverzekering samenwoonden – dan nog was de partner op dat moment geen bekende derde wiens belangen door de aangevraagde verzekering zouden worden gedekt.

In de polisvoorwaarden bij de opstalverzekering is opgenomen dat als verzekerde (naast de verzekeringnemer) geldt “elke persoon met wie verzekeringnemer in duurzaam gezinsverband samenwoont, voorzover deze persoon financieel belang heeft bij de verzekerde zaken, zoals door mede-eigendom”. Van mede-eigendom is geen sprake, en het hof oordeelt dat het feit dat de partner als mede-bewoner een belang heeft bij de woning, in die zin dat hij door schade aan de woning in zijn woongenot wordt beperkt, nog niet maakt dat sprake is van een financieel belang in bovengenoemde zin.

Als gevolg hiervan was de mededelingsplicht van de vrouw beperkt tot hetgeen zij zelf wist of behoorde te weten. De vrouw heeft betwist dat zij ten tijde van het sluiten van de opstalverzekering op de hoogte was van het strafrechtelijk verleden van de partner. Nationale-Nederlanden heeft volgens het hof niet aangevoerd (of onderbouwd) dat zij daarvan in 2006 wel op de hoogte was. Naar het oordeel van het hof geldt evenmin dat de vrouw daarvan op de hoogte behoorde te zijn. Van een schending van de mededelingsplicht is volgens het hof daarom geen sprake.

Het hof voegt daar ten overvloede nog aan toe dat de inboedelverzekering reeds in 1996 is afgesloten, en dus vóórdat er sprake was van een relatie tussen de vrouw en de partner.

Schending van mededelingsplicht na de brand?

Het gaat hier voor beide verzekeringen om de verplichtingen uit artikel 7:941 BW alsmede de(zelfde) relevante polisbepalingen. Hieruit volgt dat de verzekeringnemer of tot uitkering gerechtigde verplicht zijn binnen redelijke termijn naar waarheid aan verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Uit de polisvoorwaarden volgt tevens dat de sanctie op het niet-nakomen van deze verplichting verval van dekking is, indien de verzekeraar door deze niet-nakomen in een redelijk belang is geschaad.

Voor wat betreft de opstalverzekering oordeelt het hof dat de partner nooit eigenaar van de woning is geweest, zodat hij daarom niet als de tot uitkering gerechtigde als bedoeld in artikel 7:941 BW kan worden aangemerkt. Het gaat bij deze verzekering dus enkel om de vraag of de vrouw een mededelingsplicht heeft geschonden.

Het hof oordeelt dat het voorshands aannemelijk is dat de partner ten tijde van de brand zijn hoofdverblijf in de woning had (in die zin dat daar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven lag), zodat de vrouw ten onrechte niet aan de onderzoeker van de verzekering heeft gemeld dat de partner ook een bewoner van de woning was. Het hof meent echter dat het mogelijk is dat de vrouw het frequente verblijf van de partner in de woning niet als “daar wonen” opvatte, zodat niet kan worden vastgesteld dat zij de opzet had om Nationale-Nederlanden te benadelen. Ook is het hof van oordeel dat Nationale-Nederlanden onvoldoende heeft onderbouwd dat zij door deze onjuiste verklaring van de vrouw in enig belang is geschaad. Het feit dat Nationale-Nederlanden daardoor “meerdere gesprekken met [de vrouw] heeft moeten voeren” is daarvoor onvoldoende, te meer nu de sanctie die op de onjuiste verklaring wordt gesteld (algeheel verval van dekking) voor de verzekeringnemer zeer ingrijpend is, zodat volgens het hof aan de stelplicht van Nationale-Nederlanden hoge eisen kunnen worden gesteld.

Ten aanzien van de inboedelverzekering valt het oordeel van het hof – ten aanzien van de vraag of de partner als een tot uitkering gerechtigde in de zin van artikel 7:941 BW moet worden aangemerkt – anders uit. Het hof acht het op basis van verschillende omstandigheden voorshands bewezen dat de partner ten tijde van de brand met de vrouw in duurzaam gezinsverband in de woning woonde. In het verlengde daarvan meent het hof dat de partner een financieel belang had bij de verzekerde zaken, zoals door mede-eigendom. Het is volgens het hof immers niet goed denkbaar dat de partner in de woning woonde zonder dat hij van enig deel van de inboedel eigenaar of tenminste mede-eigenaar was.

Dit brengt mee dat de partner gehouden was aan bovengenoemde mededelingsplicht. De partner heeft echter geen vragen van het door Nationale-Nederlanden ingeschakelde onderzoeksbureau willen beantwoorden. Volgens het hof heeft Nationale-Nederlanden echter in het geheel niet aangegeven – zoals zij dat ten aanzien van de vrouw wel had gedaan – dat zij daardoor in enig belang is geschaad. Dat mocht volgens het hof wel van haar worden verwacht, gezien de verstrekkende gevolgen van het beroep op het niet-medewerken. Daarnaast had volgens het hof van van Nationale-Nederlanden mogen worden verwacht dat zij had toegelicht welk verzoek aan de partner was gedaan en wat daarop precies zijn reactie was. In het bijzonder overweegt het hof dat niet duidelijk wordt of Nationale-Nederlanden aan de partner heeft medegedeeld dat zij hem als tot uitkering gerechtigde beschouwde en wat de gevolgen zouden zijn van zijn niet-medewerken. Bij gebreke hiervan wijst het hof het beroep op het niet-medewerken van de partner af.

Slotsom

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank; Nationale-Nederlanden zal dekking moeten verlenen.

Dit artikel is geschreven door:

Volg ons op

Laatste nieuws